This post is also available in: Engels
Hubert Wassen (Geboren op 17-11-1919 in Rimburg. Gehuwd met Mia Heuts)
Huub Wassen moest in 1938 op voor zijn nummer. Hij werd ingedeeld bij het regiment wielrijders in Den Bosch. Hij bleef in dienst toen in 1939 de algehele mobilisatie plaatsvond. Hij was achtereenvolgens gelegerd in Oirschot, Apeldoorn (tot februari 1940) en weer Oirschot. Aanvankelijk reed hij op een Eysink uit 1921: “Dat was erg prettig. Ze waren vaak defect. Dan vielen we uit en gingen bij iemand koffie drinken.” Het regiment bestond uit drie onderdelen: wielrijders met lichte mitrailleurs, motorrijders met zware mitrailleurs en auto’s met antitankwapens. Het regiment was gemakkelijk verplaatsbaar. Het oorlogsverhaal van Hub: “Toen op 10 mei 1940 de Duitsers binnenvielen, kregen we het bevel naar Alblasserdam/Dordrecht te gaan. Daar waren ’s morgens parachutisten geland. Onderweg werden we aangevallen door vliegtuigen. Opeens verschenen er drie Duitse jagers in de lucht. Ze schoten op de middenlijn van de weg. Ze richtten alle drie verkeerd. Toen wilden de Duitsers nog humaan zijn, heb ik gedacht. Je zag de kogels inslaan. Degene die bij me was sprong in paniek in het water. Later, toen we in Alblasserdam gebombardeerd werden, was hij ook vreselijk bang; hij liep als een gek rond. De bommen vielen ver weg, maar de schokgolven en het geloei van de sirenes waren zeer beangstigend. Je raakte helemaal van de kook.
Als jonge man besefte je het gevaar niet, je dacht: ‘Dood blijf je niet. Van onze compagnie zijn zes mensen gesneuveld. Toen we over Tilburg/Breda naar Rotterdam trokken, stonden langs de weg aalmoezeniers, die ons de absolutie gaven. Dat lijkt misschien gek, maar toen was dat gewoon zo. Terwijl we op onze zware motoren met zijspan onderweg waren naar Alblasserdam reed er een jongeman op een fiets tussen ons in. Het was nog donker en hij reed mij in de weg. Ik riep: ‘Wat doe je hier? Dadelijk rij ik je nog dood!’ Achter mij reed Spierts uit Kerkrade. Hij hoorde wat ik tegen de fietser zei. ‘Gooi die fiets weg,’ ging ik verder, ‘als je niet weg kunt komen, kun je bij mij in het zijspan’. De jongeman zei niets. Later kwam de marechaussee voorbij. We moesten onze penningen laten zien. Toen we weer verder reden zei Spierts: ‘Weet je wie die wielrijder was? Dat was een Pruis, een verrader. De marechaussees hebben hem doodgeschoten’. Zulke dingen maakte je ook mee…. In Alblasserdam moesten we achter de Merwede in stelling gaan liggen. Aan de overkant zaten de Duitsers. Er werd gevochten. Wij moesten daar blijven liggen met onze verdragende wapens; de wielrijders, die lichte wapens hadden, moesten over de brug om te vechten. Twee dagen, vrijdag en zaterdag, hebben we in stelling gelegen. Toen moesten we naar Oud Alblas en Dordrecht. Overal om ons heen waren Duitsers. In Dordrecht was het een warboel. Naast wielrijders waren er mariniers uit Rotterdam en grenadiers die pas enkele dagen in dienst waren. We zagen in de verte Rotterdam branden. We hebben echter van de bombardementen niets gemerkt. Dinsdag zei de eerste luitenant: ‘Het duurt niet lang meer, we gaan capituleren.’ Wij geloofden hem niet. In de nacht liggen we in stelling: de weg is opengebroken en er zijn schuttersputten om Duitse tanks tegen te houden. Er komt een officier langs die vraagt wat we doen. Hij zegt dat hij de volgende dag met de auto langs moet. Vreemd. De sergeant zegt: ‘Dat is een broer van Mussert, maar hij is geen NSB-er.’ Later is deze Mussert door de grootmajoor doodgeschoten omdat die dacht dat hij een landverrader was. De groot-majoor is voor de Duitse rechter moeten komen. …. Eigenlijk waren we niet voor een oorlog opgeleid. We waren achterlijk ten opzichte van de Duitsers. Als gewoon soldaat interesseerde die oorlog en al die praat je niet zo. Je leefde er langsheen. Ons leger was gewoon niet zo gedisciplineerd. Toen de oorlog uitbrak was alle discipline weg; iedereen was gelijk en in de houding staan was er niet meer bij.
Na vier dagen kwam de capitulatie. We zagen commandant Debie met de witte vlag rijden. We bleven nog twee dagen in Dordrecht. We hadden daar niets te eten. Van de NSB of van Duitsers mochten we niets aannemen vanwege vergiftigingsgevaar. We gingen van huis tot huis en kregen hier en daar iets te eten. We hebben ook vaak gelachen. Er was een onderkomen van het Leger des Heils voor demente mensen. We moesten dat huis doorzoeken. We hadden helmen op. De bewoners wilden met ons mee doen en dus zetten ze ketels en pannen op hun hoofd. Dat was grappig. Vanuit Dordrecht gingen we naar Apeldoorn. Daar ben ik bijna een maand gebleven. We hebben nooit onder Duits commando gestaan. Met een verklaring van Huntjens, dat ik werk had, kon ik naar huis. Ik ging met de trein naar Roermond. Toen op een vrachtwagen naar Heerlen. Van Bergen van het Royal-theater in Heerlen heeft me met de auto naar huis gebracht. In 1942 moest ik me als oud-militair in Amersfoort melden. Toen werkte ik op de Carolus, ‘ein kriegswichtiger Betrieb’. Daarom hoefde ik niet naar Duitsland. Een jongen die ik kende moest wel naar Duitsland. De Duitsers sloegen hem toen hij afscheid wilde nemen. Ze waren toen niet meer zo humaan als direct na de capitulatie…..”