Inleiding
Ruim 70 jaar geleden heb ik vijf jaar bezetting en de tweede wereldoorlog meegemaakt. Het was een bepalend deel van mijn leven. Veel van die tijd is vergeten en wat ik uit mijn herinnering tevoorschijn kan halen lijkt meer op losse flarden dan op het grote geheel waarin het thuishoort. In het volgende heb ik deze flarden wat geordend opgeschreven zonder aanvulling met verhalen van anderen of bronnenonderzoek. Het is dus niet meer dan mijn verhaal en mijn herinnering.
De foto’s tonen monumenten in Rimburg die verwijzen naar gebeurtenissen van toen die niemand vergeten wil.
De grens
De grens met Duitsland kreeg in de eerste helft van de twintigste eeuw in Rimburg meer en meer de betekenis van een scheidslijn. Begrippen als “gene zijde” en “de overkant” kwamen in zwang om aan te geven dat het daar anders was, dat er andere mensen woonden met een vreemde taal, met andere waarden en gewoontes. Tot 1933 ongeveer was er nog een duidelijk gevoel van verwantschap met de Duitse kant: in de kerk werd in het Duits gepreekt, veel kerkgangers baden in het Duits en gebruikten duitstalige kerkboeken, een groot deel van de dorpsbewoners had de duitse nationaliteit of was statenloos, er werd over en weer getrouwd, kermissen en feesten werden wederzijds druk bezocht en er waren evenveel jongens dienstplichtig aan de Duitse als aan de Nederlandse kant. Omstreeks 33 ging de grens dicht. Duitsland werd een gesloten gebied waar je alleen in kon komen langs vastgestelde grensposten. Voor kinderen die in die tijd geboren werden was het een ontoegankelijke wereld waar je alleen vanuit de verte naar kon kijken. En de mensen die er woonden groeiden uit tot onze vijanden met als gevolg dat de Duitsers uit het dorp ook iets van vijanden kregen die aan de Duitse verkiezingen deelnamen en in het Duitse leger dienden. De grens werd bepalend voor de identiteit van de bewoners en legde vast bij wie je ging horen in de oorlog die op komst was.
Van de ene naar de andere oorlog
Over die oorlog werd overigens aanvankelijk nog weinig gepraat. Men had de handen vol aan de verwerking van de vorige, die van 14/18 waarbij de Rimburgers op een enkeling na slechts zijdelings betrokken waren. De geldontwaarding, de extreme armoede in het naoorlogse Duitsland, de ontevredenheid over de opgelegde vrede: men wist er alles van maar was geen echte deelgenoot. Rimburg hoorde immers bij het neutrale Nederland. Wel deelde men in de behoefte om de verhoudingen van voor die oorlog te herstellen; wat aanvankelijk leek te lukken maar onmogelijk werd toen DE PARTIJ aan de macht kwam.De opzwepende retoriek van Hitler, de heroprichting van het Duitse leger, de aanleg van bunkers en andere verdedigingswerken vlak bij de grens aan de overkant, de bezetting van het Rijnland vergrootte de tegenstelling en de absoluutheid van de grens. Dit zou wel eens op een oorlog kunnen uitlopen. We speelden oorlogje. Bouwden uit grote dozen en kartonnen hulzen kanonnen en groeven in het bos bunkers van waaruit we oorlog voerden met de jongens van de Broekhuizenstraat.
Sfeer
Ikzelf herinner me niet veel van die opkomende oorlogsdreiging. Ik was toen jong en nog niet geïnteresseerd..Je kreeg wel van alles wat mee, in flarden eigenlijk: dat er ooit een tijd was waarin je met de kruiwagen naar de bank moest vanwege al het wisselgeld dat je kreeg of waarin zo heftig oorlog werd gevoerd met kanonnen en gas dat nauwelijks een soldaat overleefde. Men sprak over de dood van Ieper, want die vreselijke oorlog was bij Ieper in België gevoerd.. Later hoorde je Hitler schreeuwen door de radio en werd verteld dat je moest oppassen voor die man want dat er niets aan deugde. En je leerde liedjes zoals: ‘Adolf Hitler kam geritten auf ein alter Siegenbock und der Schutsman auf der Ecke sah der alte liebe Gott. Holahie, holaho ho ho holahieja hieja hieja hola ho’. Of:’op de hoek van de straat staat een NSB-er, het is geen man het is geen vrouw het is een farizeeër. Met de krant in de hand staat hij daar te venten, verkoopt Volk en Vaderland voor 5 losse centen’. Je zong mee, wist niet echt wat je zong maar voelde wel de sfeer. Daladier en Chamberlain figureerden in 1938 in de krantenkoppen, aanvankelijk omdat ze vredebrengers leken en vervolgens omdat ze zich hadden laten gebruiken door de Duitsers. En toen de Duitsers in 1939 Polen binnenvielen ontkwam ook een kind van 10 jaar niet aan de spanning van de oorlogkoorts. De wereld was er vol van, radio en krant bleven ermee bezig..
Vader in Belgische dienst
Begin 1940 kwam de dreiging tot in de huiskamers. Meer dan 20 Nederlandse jonge mannen uit het dorp moesten op voor hun nummer en werden soldaat. Mijn vader kreeg zijn oproep uit België, want hij was een Belgische immigrant die Nederlander wilde worden maar hiervoor eerst in België zijn dienstplicht moest vervullen. In februari vertrok hij naar Kontich bij Antwerpen en werd daar kazernekok. Wij, onze moeder en 8 kinderen, hoopten dat het vlug over zou zijn want er waren voor buitenlandse soldaten geen voorzieningen zodat ze heel wat goede woorden moest gebruiken om onder andere bij de mijn Laura een voorlopige uitkering te krijgen. We leerden brieven schrijven en kregen uit Kontich post met wijze raadgevingen en toen der Pap voor de eerste keer met verlof kwam bracht hij voor ons een Belgisch kepie mee met aan de voorkant een rode pluim die tot tot op de neus hing en die je met een slimme hoofdbeweging over de middennaad moest slingeren. Ons aanzien steeg aanzienlijk op school en op straat.
Vir hant krig
De oorlog zelf kwam pas op de tiende mei. Omstreeks 4 uur in de nacht. Mijn broer en ik werden wakker van een aanhoudend gebrom in de lucht. Honderden vliegtuigen vlogen over het dorp, in strakke formatie. Het was fascinerend. We werden helemaal gek en schreeuwden naar de Mam en de andere kinderen dat ze moesten komen kijken. Het hield niet op, ze bleven komen. Tegen een uur of zeven kwamen motorfietsen vanaf de grens met Duitsland en ergens riep iemand: “ Dat sind Pruse ” en toen hoorde je van alle kanten “Vier hant krig”. Iedereen liep naar buiten. Er was paniek, er werd gehuild. Het was alsof het leven stilviel. Niemand ging naar het werk, we hoefden niet naar school. Het enige wat bewoog was een eindeloze optocht van Duitse soldaten en legervoertuigen die door ons dorp trok: soldaten met geweren aan de schouder, sommigen met een bloeiende sering erop gestoken, veel paarden, huifkarren, vrachtwagens. Wij zaten tegen de muur van ons huis te kijken, raakten niet uitgekeken.
De soldaten probeerden aardig te zijn voor ons maar we hadden de instructie: “Niet met ze praten en zeker niets van ze aannemen. God weet wat ze je in de handen stoppen.” We vingen als achtergrondgeluid gesprekken op over hamsteren, de kelder in orde maken om te schuilen tegen bommen. Ooms en tantes kwamen aanlopen om te helpen en goede raad te bieden. Bommen vielen er niet, er werd niet geschoten. Maar overlopen werden we wel. Nu, achteraf, heb ik het gevoel dat dit dagen zo doorging maar ik denk dat het in werkelijkheid na enkele dagen ophield. Tegen het weekend leek het gewone leven weer op gang te komen. Je zag ook bijna geen Duitsers meer. Die zaten in het westen van het land waar flink gevochten werd en waar de stad Rotterdam door bommen verwoest was. Via de radio hoorden we dat de koningin naar Engeland was gevlucht en dat ook in België, Frankrijk en Skandinavië de oorlog was uitgebroken. Het “Wenn wir fahren gegen Engeland” kwam ons de oren uit.
Voor het eerst in de schuilkelder
Zoals gezegd: bij de intocht zelf vielen er geen bommen en werd niet geschoten. Maar enkele dagen later was het wel raak. In de late avond of in de nacht vlogen enkele vliegtuigen over het dorp richting het kasteel. Ze lieten bommen vallen die met een onmogelijk harde knal ontploften. En bij het kasteel stond een mitrailleur opgesteld die begon te schieten. Zoiets hadden we nog nooit gehoord. Het klonk vreselijk gevaarlijk. Met zijn allen, de Mam, de acht kinderen en nichtje Albertien stortten we ons de trap af naar de kelder. Ik denk dat er flink geschreeuwd werd. Zus Bernardien viel van de trap, schuurde haar hele wang open langs de muur en krijste van de pijn. Wat een paniek. Dit was de ergste nacht van de hele oorlog.
Heelhuids terug van de dienstplicht
Met dit bombardement werd de heftige periode van de inval van de Duitsers in Rimburg afgesloten. Het leven hernam zijn gewone gang. Nauwelijks werd nog over de oorlog gepraat. Op school al helemaal niet. Thuis werd ons ingepeperd dat we moesten oppassen met wat we zeiden over de Duitsers of de NSB. Zelfs binnenshuis moest je voorzichtig zijn, “want de muren hebben oren”. De Nederlandse militairen kwamen vóór augustus heelhuids uit de oorlog thuis. Alleen mijn vader was nog zoek. Wat was er met hem gebeurd ? Had hij mee moeten vechten ? Was hij misschien krijgsgevangen ? Was hij met de geallieerden vanuit Duinkerken overgestoken naar Engeland ? Was hij gesneuveld ? Half augustus hoorden we dat hij nog leefde ergens in Zuid Frankrijk. En eind augustus stond hij plotseling voor de deur. Dit is zijn verhaal.
Op 10 mei wordt zijn compagnie in Antwerpen op de trein gezet. Eerst komen ze terecht op een kasteel in Brugge. Daar worden ze ingekwartierd in een kasteel met roijale wijnkelders. De reis gaat verder richting Duinkerken waar men aankomt als net het laatste geallieerde schip naar Engeland vertrokken is. In veewagens trekt men over Parijs en Nantes naar Bordeaux waar opnieuw de boot naar Engeland gemist wordt. Uiteindelijk worden ze ondergebracht in een klein stadje, L’Isle Jourdain, een stad van oude mensen, zonder kinderen…Alle jonge mannen zijn in de vorige oorlog gesneuveld. Het lukt op geen enkele manier contact te krijgen met Nederland. Er zijn alleen geruchten dat daar in de grensstreek ernstige verwoestingen zijn aangericht. 13 augustus wordt hij gedemobiliseerd en kan hij per trein vertrekken richting Nederland. In Lille gooit hij zijn wapens in de Seine voordat hij verder trekt richting Lanaken. Een avontuurlijke reis omdat hij overal opgeblazen bruggen aantreft zodat het oversteken van rivieren en kanalen grote moeite kost. In Lanaken kruipt hij over de spanningsboog van de opgeblazen brug over het Albertkanaal en loopt dan naar Maastricht waar hij de trein neemt naar Heerlen. Te voet bereikt hij vervolgens Rimburg waar hij met een hele verzameling Rimburgers achter zich aan zijn familie aantreft terwijl de kinderen hun wekelijkse wasbeurt krijgen in de keuken. De waskuip wordt opgeruimd, het huis stroomt vol met mensen en het vertellen kan beginnen en duurt dagenlang.
Gespannen verhoudingen en propaganda
Met de terugkeer van vader keerde ook het normale leven terug. Het gezinsleven verliep weer in het gewone ritme: moeder zorgde voor het huis en de winkel, vader ging dagelijks naar zijn werk op de mijn, wij kinderen gingen naar school. Nieuw was de distributie: alles was op de bon. Er kwam ander geld, we kregen identiteits- en stamkaarten. Over de oorlog of de bezetting door de Duitsers werd betrekkelijk weinig gesproken. Wel wist je en leerde je ook waar je bij hoorde.
Er waren goede Duitsers die je vertrouwen kon. Onder anderen de Nickels. Een van hun jongens, Houppie, was dienstplichtig en kwam zo als soldaat in Rusland terecht. Toen hij met verlof was mocht hij in de school over zijn belevingen komen vertellen. Wat hij vertelde ben ik helemaal kwijt op een ding na: toen hij op een verkenningstocht in de steppe over het hoge gras wilde kijken waar hij was en oog in oog bleek te staan met een Rus “Plotseling wist ik, het is hij of ik. Ik schoot het eerst en kwam er levend af.” Dat heb ik nooit vergeten.
Er waren ook Duitsers in het dorp die in bruine uniformen liepen en paradeerden: daar hadden we niets mee van doen en ze waren gevaarlijk. In de straat was een Duitse kruidenier die ook extra groenten en fruit verkocht voor leden van de winterhulp. Dat was niets voor ons. Daar wilde je niets van hebben. Er was een meeting in het dorp van geüniformeerde en marcherende NSB-ers: je ging er zelfs niet naar kijken. Er waren keuzes gemaakt die zonder drukte werden doorgegeven maar waar je je als vanzelf strikt aan hield. En altijd weer hoorde je: de muren hebben oren, kijk uit met wat je zegt en doet. De normaliteit was ingebed in een wereld vol spanningen en risico’s
Ingebed was ook de Duitse propaganda. De radio, de krant, de aanplakborden de straten en de stoepen, ze stonden allemaal in dienst van de Duitse overwinning en het Duitse gelijk. Om te weten te komen wat er echt in de wereld gebeurde moest je in het geheim naar de Engelse radio luisteren of afgaan op gefluisterde berichten en geruchten. En soms kon je uit de toon van de Duitse berichtgeving afleiden dat de werkelijkheid anders was dan het gehoorde bericht. Als heel vaak op een dag gemeld werd dat er weer een portie brutoregistertonnen aan scheepsruimte versenkt was , kon je er donder op zeggen dat er iets mis was met de oorlog. En toen men niet uitgemeld kwam over Stalingrad wist iedereen dat het er slecht ging. De melding dat men zich planmässig had teruggetrokken was voor de pastoor het sein om de kaart van Rusland uit te vouwen en met vlaggetjes erop de terugtocht te markeren. Want de Duitsers gingen verliezen. De plaatselijke nazi’s bevestigden dit door de ijver waarmee ze straten, stoepen en zelfs de lucht volpropten met het bericht:
“ V = Duitsland wint voor Europa op alle fronten = V “
De V’s waren niet aan te slepen en werden met name daar aangebracht waar mensen woonden die verdacht werden het ermee niet eens te zijn.
Lijdelijk verzet en heldhaftigheid
Er was ook verzet. Maar meestal lijdelijk, zoals de kantjes ervan af lopen op het werk, niet meedoen met door de Duitsers opgezette acties zoals de winterhulp, daaraan deden de meeste mensen mee. Wij kregen op het hart gedrukt voorzichtig te zijn met riskant gedrag of kritische opmerkingen omdat ze onmatige repressasilles konden uitlokken. Toen Ans, mijn oudste zus, met de kinderwagen over de versgeschilderde V voor onze winkeldeur heen en weer reed en de schilderende Pruus hierom met grote woorden en geschreeuw in ons eigen huis moeder kwam bedreigen, werd Ans niet als heldin gezien maar als een domme meid die ons allemaal in groot gevaar had gebracht
Je leerde, soms hardhandig, dat je de Duitsers niet moest uitlokken door je niet aan hun regels te houden. In december 1942 sneuvelde Frits Otto bij Leningrad. Hij was dienstplichtig soldaat. Wij namen drukwerk aan voor drukkerij Hamers uit Nieuwenhagen en moesten de bidprentjes laten drukken. Ik werd de dag voor de kerkdienst naar Nieuwenhgen gestuurd om ze op te halen. Toen ik aankwam waren ze nog niet gereed en maakte ik van de gelegenheid gebruik om bij mijn tante op bezoek te gaan. Daar stond een grote doos met Okki’s en Roomse Jeugd. Al lezend hierin vergat ik de tijd. Het was al donker toen ik met de bidprentjes naar Rimburg trok, te voet uiteraard. Ik realiseerde me helemaal niet dat de spertijd al was ingegaan. Pas toen mijn zus Ans me tegemoet kwam en zei: “Woa biste gewea. Doe kries ze gesjwaamd !” wist ik wat me te wachten stond. Thuis zat iedereen in spanning bang dat me iets ergs overkomen was. Mijn vader was woest van angst. Ik kreeg inderdaad zo’n pak slaag dat de hele familie huilde en schreeuwde en riep dat hij moest ophouden. De heftigheid van mijn vader was uitzonderlijk en werd veroorzaakt door de onmatige dreigingen van de Duitse bezetters.
Een keer kreeg ‘fout’gedrag van mij instemming. Begin 43 moesten de radio’s worden ingeleverd. Wij hadden geen plaatsje om de onze te verstoppen dus werd hij weggebracht. Een beetje voorzichtig nog wel, want er werd gehoopt dat we hem ooit terug zouden krijgen. De pastoor had het inleveren lang uitgesteld maar kwam er uiteindelijk toch niet langs. Ik kreeg de opdracht om hem naar Waubach te brengen, op de fiets met tuinslang als banden. Hij werd stevig vastgezet op de bagagedrager. De weg naar Waubach zat vol gaten, het schudden was veel erger dan op de kasseienwegen van Parijs-Tours. Bij de afdracht bleek hij niet meer te werken. Op de vraag: “Wat heb je ermee aangevangen” antwoordde ik naar waarheid: “We hebben hem heel zorgvuldig op de fiets vastgebonden.” Thuis is hierover naderhand wel gelachen vanwege de mooie domheid.
Heldhaftigheid was iets voor buitengewone omstandigheden.Toen in 43 gestaakt werd tegen het deporteren van jonge mannen en de razzia’s tegen Joden, waren de omstandigheden zo buitengewoon. Het antwoord van de Duitsers in de vorm van het doodschieten van een aantal stakende mijnwerkers riep de vraag op of doorgaan niet tot zinloze offers zou leiden. De staking verliep. Mijn vader vond dat men te vlug ermee stopte en wilde doorgaan. Vrienden kwamen hem goede woorden geven: “Kom toch naar de mijn, je hoeft niet te werken als je er maar bent”. Hij gaf toe. Maar voor hij vertrok zei hij tegen mijn moeder en mij: “Als ik alleen was geweest zou ik zijn doorgegaan. Maar ik kan niet van jullie de offers vragen die hiervan het gevolg zullen zijn.” Dit zal ik nooit vergeten
Bombardementsvluchten
Vanaf 1942 kwam de oorlog steeds dichterbij. Bijna iedere nacht vlogen grote formaties bommenwerpers richting de Duitse steden. Ze werden begeleid door jagers en uiteraard door Duitse jagers en afweergeschut aangevallen. Luchtalarm hoorde bij het dagelijks leven en regelmatig werden we uit bed gehaald om te schuilen in de keuken van ons huis. De kelder leek toen nog ongeschikt. Soms was het zeer spannend. Bij voorbeeld toen DSM gebombardeerd werd en de ontploffende bommen tot bij ons te horen waren. Dikwijls zagen we pas in de ochtend waar de bommen gevallemn waren. Dan hingen aan de horizon richting Düsseldorf of Aken pekzwarte wolken. Ook kwam het voor dat bommenwerpers hun ballast kwijt moesten en er, gelukkig meestal buiten het bewoonde deel van het dorp, een portie brandbommen of lege brandstoftanks terecht kwamen. In die nachten zaten we overigens in het donker omdat de verduisteringsrollen heen en weer wapperden door de luchtdruk en licht naar buiten kon schijnen.
Eten en roken
Dat het oorlog was merkten we ook aan het eten en drinken. We probeerden suikerstroop te maken van suikerbieten. Het was een smerig en stinkend productieproces dat een heel klein beetje oneetbare stroop opleverde. Gelukkig werd dit na een jaar gestaakt. In de zomer werd er bij de boeren gewerkt en mochten we als beloning zeumeren. Ook kregen we tarwe die we lieten malen bij een molenaar in Eijgelshoven; van het uitgezeefde meel werd vlaai gebakken en van de zemelen zemelenbrood. Best lekker. Er werden kolossale hoeveelheden aardappels gegeten. We zaten uren te schillen, heel dun. Bijzondere oorlogskost was havermoutpap. Iedere morgen werd een grote ketel klaargemaakt: voor ieder een groot diep bord. Om beurten mochten we de ketel schoonschrapen en die beurten werden goed bijgehouden. Konijnen werden gehouden, soms wel tien.. Mijn vader slachtte ze zelf en leerde ons hoe je een te slachten konijn een nekslag moest geven en hoe je vervolgens het vel moest afstropen. Als voer kregen ze gekookte aardappelschillen en groenvoer dat we langs de wegen verzamelden of gingen snijden op een roede klaver die we bij een boer huurden. Ook leerden we omgaan met nesten jonge konijnen en wat we voeren moesten als ze aan de schijterij waren Het gebrek aan tabak werd met kunstmiddelen opgelost bv cacaodoppen gemengd met waldmeister. Ook werden tabaksplanten gekweekt in de groententuin; de grote bladeren regen we aan een lijn om ze te laten drogen. De gedroogde bladeren rolden we op tot een soort lange worst die met een scherp mesje tot pijp- of shag werd versneden. Het wilde overigens niet naar echte tabak ruiken. Mijn opa probeerde ook gedroogde paardenkeutels, maar gaf uiteindelijk toch de voorkeur aan cacaodoppen.
Oorlogsbelevingen op kostschool in Tegelen
In het jaar van de invasie (1943-1944) zat ik in Tegelen op kostschool. Het was een school voor schipperskinderen maar had toen een leerlingentekort omdat de schippers niet varen konden en dus hun kinderen thuishielden. Mede door toedoen van het hoofd van de lagere school in Rimburg, zr. Winfrida, kregen mijn broertje Henk en ikzelf de kans om er een jaar internaatsonderwijs te genieten. Dit leek voor mij een goede voorbereiding op vervolgonderwijs en bovendien was er meer te eten.Mijn broertje vond het verschrikkelijk ikzelf heb ervan genoten. De oorlog was ook daar zeer nabij . In Venlo vlakbij onze school lag een vliegveld dat regelmatig doel was van geallieerde bommenwerpers. Minstens eens in de week zaten we met zijn allen ‘s nachts in de schuilkelder terwijl buiten om ons heen de lucht vol was van ontploffende bommen, ratelende mitrailleurs en luchtafweergeschut. Herhaaldelijk was het ook overdag prijs. Toch ben ik er niet echt bang geweest. Misschien omdat er nooit paniek was. De tocht naar de schuilkelder over meer dan drie lange trappen verliep in alle rust en zeer gedisciplineerd ook als de bommen onverwacht vielen. In de kelder bleef het rustig. Er werd wel veel gebeden en als het heel erg werd gaf de rector ons de zegen met het Allerheiligste.
Spannend waren de reizen per trein naar huis. Er kwamen beschietingen voor door spitfires en andere vliegtuigen. Voor zo’n reis kreeg ik de pillen in: “Als er iets gebeurt, ga dan niet rennen maar blijf op de plaats, kruip onder de banken. En let op je broertje, dat hij bij je blijft.” Je zat de hele reis te kijken en te luisteren. Gelukkig heb ik deze raadgevingen nooit in praktijk hoeven brengen.
Als leerling van de hoogste klas werd ik ook regelmatig ingeschakeld bij het in- en uitpakken van koffers als de Duitsers weer eens dreigden het schoolgebouw op te eisen voor inkwartiering van soldaten. Je kreeg zo een grote vrijheid en het gevoel dat je meedeelde in volwassen verantwoordelijkheid. In de tuinen en de gebouwen waren er nogal wat mannen actief. Medeleerlingen wisten dat dit onderduikers waren, een begrip dat ik hier voor het eerst hoorde. Ondanks de afwijkende gebeurtenissen werd het leven bepaald door regelmaat: lessen, huiswerk maken, buiten spelen, wandelen. Ik herinner me niet dat er in de klas of in de eetzaal over de oorlog werd gesproken.Als er iets bijzonders was, bij voorbeeld de invasie in Normandië, hoorde je dit zijdelings, als het ware per ongeluk. Ook leerlingen onderling praatten er niet over. We lazen trouwens geen kranten en de radio was nog een grote onbekende.
Begin juli 1944 kwam moeder ons persoonlijk naar huis halen. Het schooljaar was nog wel niet afgelopen, maar het risico dat door de ontwikkeling van de oorlog het spoorverkeer in de war zou raken was zo groot dat we misschien niet meer thuis zouden kunnen komen als we nog langer zouden blijven. Het was een stralende zomerdag. Overal zagen we boeren bezig met de graanoogst. De vrede was bijna tastbaar.
Juli 1944
Bijna, maar nog niet helemaal. Dat merkten we in Rimburg wel. Uiteraard werd er verteld over het verloop van de invasie. Het leek erop dat de Engelse en Amerikaanse troepen al snel tot bij ons zouden geraken. We hoorden dat de Duitsers in paniek waren.
Regelmatig was er luchtalarm. Overdag en ’s nachts. Soms kwamen kleine groepjes vliegtuigen die het soms gemunt hadden op de spoorlijn Aken-Düsseldorf of op de mijn Carolus. Op een middag kwamen enkele dubbelstaarten die rondjes begonnen te vliegen over het dorp. Ze vlogen steeds lager. Interessant. Heel veel mensen kwamen naar buiten om ernaar te kijken. Opeens riep iemand: “ Doa lut inne get wie buskes valle”. En toen: “Himmel sakker, dat zint bomme, makt uuch erin”. Gelukkig waren die bommen voor de mijn Carolus bestemd, maar voor ze ontploften zaten we binnen in de kelder.
In mei had ik toelatingsexamen gedaan voor Rolduc en voor rekenen een onvoldoende gescoord. Eind juli mocht ik herexamen doen. Terwijl ik bezig was werd ik omgeven door het geluid van ontploffende bommen. Unheimisch. Later hoorde ik dat Aken gebombardeerd werd en dat de hele stad in brand stond.
Dag en nacht vlogen grote formaties bommenwerpers richting Duitsland. Verteld werd dat ze naar de grote steden gingen tot Berlijn toe en dat ze op die steden duizenden fosforbommen lieten vallen zodat die onafgebroken bleven branden. Wat daar aangericht werd konden we ons voorstellen want via de luchtbescherming waren we goed doordrongen van de vreselijke effecten van fosfor. Toch was er weinig medelijden. De vijandschap was te groot.
De bevrijding houdt halt vóór Rimburg maar de Duitsers verdwijnen
Tot half augustus leek het er op dat de invasie in Normandië weinig opschoot. De Duitsers bleken sterker dan verwacht. Dit veranderde in het midden van de maand.Toen hoorden we dat de geallieerde legers in sneltreinvaart Frankrijk binnentrokken in onze richting. Naast geruchten zagen we in de werkelkijkheid wat er aan het gebeuren was. Veel fanatieke Duitsers en NSB-erskozen het hazenpad en trokken met meer of minder bagage door het dorp richting de grens.We zagen ze met genoegen vertrekken. Ook nam het aantal vluchtende duitse militaire eenheden met de dag toe. Wat een verschil met de intocht in 1940. Het was een rommelig zootje met rammelend materiaal en broodmagere paarden. Uit hun verhalen begrepen we dat ze panische angst hadden voor de Amerikaanse luchtmacht. Ze voelden zich opgejaagd wild en niet meer in staat om iets terug te doen. Sommige groepen bleven een of twee dagen in het dorp hangen. Omdat ze geen veldkeukens bij zich hadden maakten ze gebruik van onze wasketel om een Eintopfgericht te maken. Als beloning kregen ook wij allemaal een portie. Er bleken ook aardige Duitsers te bestaan.
Het duurde tot midden september voor de Amerikanen bij ons waren. Geruchten hielden ons op de hoogte: “Ze zijn al bij Hasselt, ze zitten nu in Maastricht”. Op 17 september hoorden we dat ze in Geleen zaten en zelfs in Heerlen. Iemand vertelde dat in Heerlen al de rood-wit-blauw- vlaggen waren gehesen. We trokken met een hele groep langs de huidige Scherpenseelermolenweg het veld in om ze zelf te kunnen zien. Het viel tegen. Geen vlag te zien. Wel merkten we in de nacht dat ze vlakbij waren. Amerikaanse en Duitse patrouilles zwierven door het dorp en beschoten elkaar. Vooral in het begin was dit griezelig. Binnenshuis kreeg je het gevoel dat er van alle kanten geschoten werd, vanaf het dak, vanaf de straat, vanaf de markt. Het klonk keihard, alsof ze voor ons raam stonden. Later raakte je vertrouwd ermee en leerde je wat dichtbij of veraf was. We hoorden al snel dat de Amerikanen in Waubach en Eijgelshoven zaten, maar dat ze geen aanstalten maakten om verder te trekken. We vermoedden dat ze niet zeker wisten hoe sterk de bezetting van de Siegfriedlinie was. Dit werd bevestigd toen men begon met ze te beschieten. Na de de eerste schrik durfden we naar buiten te gaan om bij het H. Hart beeld te kijken hoe het ging. Je hoorde de granaten fluitend over je heen vliegen, zag dan het vuur van de ontploffing en de opstijgende grond en hoorde vervolgens de knal. Het was heel boeiend en je raakte niet uitgekeken.
De Duitsersd schoten terug. Met gewone granaten en met schrapnels, een soort splinterbommen die in de lucht ontploften. Die waren gevaarlijk al beseften we dat pas toen Joep Hermans door zo’n splinter werd gedood. Mijn moeder was op dat monment bezig met de was in de garage en hoorde aan het roepen op straat dat er iets erg gebeurd was. Toen ze ging kijken en Joep dood zag liggen werd ze behoorlijk hysterisch. Ze huilde en schreeuwde: “Der Joep is doeëd, d’r Joep van ’t Leonie is doeëd”. Joep was de zoon van de oudste zus van mijn vader. Sindsdien was het kijken afgelopen. Joep was de eerste dode van de oorlog in het dorp. Kort na hem werd Sibbe van den Hoop gedood toen hij groente ging halen in zijn tuin bij de visvijver. Tegenover de visvijver aan de Duitse kant van de Worm lag een als villa vermomde bunker. Ze zeggen dat hij van daaruit beschoten werd. Over de begrafenis herinner ik me niets behalve dat het vanwege de schieterij een hele toer was.
Er waren nog meer signalen dat de Amerikanen vlakbij waren. Zo hadden de laatste Duitse soldaten voor ze vertrokken het dorp in staat van verdediging gebracht. De brug over de Worm bij het kasteel werd opgeblazen. We waren gewaarschuwd en zaten op ons binnenhofje op de knal te wachten maar schrokken zo van het geluid dat we in paniek naar binnen renden. Tot geluk van mijn broer Jan want in de stoel waarop hij gezeten had was door een steen een groot gat geslagen.Op enkele punten hadden ze landmijnen gelegd, o.a. bij de bocht voor het H.Hartbeeld en ook waren ze een hele tijd bezig met het plaatsen van een kleinkaliber kanon, vemoedelijk om tanks tegen te houden, De oudstrijders uit het dorp deden er meesmujilend over en vonden de moeite die ze deden zinloos en belachelijk.Uiteindelijk verdwenen ze met kanon en al en met achterlating van de landmijnen. ’t Haane Pietje had gezien dat er tien gaten in de weg gemaakt waren voor slechts vier mijnen en dacht zich onsterfelijk te maken door om die vier een mooie witte ring te schilderen. Woede van het verstandige volk dat repressailles vreesde.
Leven in de schuilkelder
Vanwege al dit geweld en de dreiging van nog veel meer zat het hele dorp in de schuilkelder. Wie zelf geen kelder had kon terecht bij de buren. Zo zaten bij Boijmans, Kallen en Eijgelshoven de kelders flink vol. Ons huis was helemaal onderkelderd. De grootste ruimte die dienst deed als kolenkelder was gereedgemaakt om te schuilen. Hij was op goede mijnwerkersmanier gestut, de kolen, het kolengruis en het brandhout waren wat opzijgeschept zodat twee wanden vrijkwamen waarlangs met planken kribben waren afgeschot en met stro gevuld waarin ieder een plaats en slaapruimte vond. We waren met z’n tienen, plus nog Bep en haar zoontje Jan die bij ons ondergedoken zaten en die een eigen ruimte hadden in de aardappelenkelder. Alleen in de kolenkelder hing een electrische lamp. Als die niet werkte waren we aangewezen op het licht dat binnenviel langs het keldergat aan de straatkant. Voor een eventuele calamiteit konden ontsnappen. Hier hebben we van half september tot half oktober geleefd. Ik kan me van dit leven weinig concreets herinneren. Het ging wel ordelijk toe, ieder wist zijn plaats, er was nooit echt ruzie. Ik vermoed dat we spelletjes deden maar weet niet welke. Soms waren we samen met iets bezig: zo schreven we met mooie kalligrafische letter levensgroot 1944 op de muur en hadden we naar aanleiding van een spinneweb wevende spin een ‘geleerd’ gesprek. Soms, als de Amerikanen schietpauze hielden mochten we naar boven en naar buiten. De Duitsers haddden niet zulke regelmaat.Die schoten op de gekste momenten en mikten op het dorp zelf. Eind september was het raak bij ons. Een granaat sloeg aan de achterkant van het huis een groot gat in het trappenhuis. Wij zaten in de kelder en kregen een grote lading stof en zand over ons heen. De trap lag vol puin. We zaten verstijfd en doodstil van schrik. Toen het stof wat opgetrokken was ging mijn vader naar boven om de schade op te nemen. Puin en stof overal, voor de rest viel de schade mee. Tenminste binnenshuis. In de stal leek het er slechter voor te staan. Daar zat ons varken dat vader in het voorjaar gekocht had voor 10 gulden bij Tilmans op Valkenhuizen. Het had geen naam, want wat een naam heeft kun je niet opeten. Voor de rest werd het gekoesterd en hartelijk verzorgd. Nu lag het als dood in het stro. Wat een pech. “Toch nog even voelenn of het echt dood is.” Het was nog warm, het hart klopte nog. Voorzichtig raapte hij het op en droeg het als een baby naar de kelder. Daar werd het geknuffeld, beklopt, toegesproken, met viks ingesmeerd. En gelukkig, het opende de ogen en begon te knorren. Een onvergetelijk moment. Het knapte helemaal op, had alleen de kop scheef staan. Tot eind november werd het met nog meer liefde verzorgd. Toen is het door oom Mathieu geslacht en tot heerlijke worst en hammen verwerkt. . Het was overigens vader die contact hield met buren en buitenwereld. Moeder maakte boterhammen en kookte eten in de keuken boven’Zo hielden we het vier weken vol.
Niemandsland
Het dorp zat tussen twee vuren. De Duitsers aan de ene kant en de Amerikanen aan de andere. Feitelijk was het niemandsland. Omdat er van alles te regelen viel werd een eigen bestuur ingesteld. Kallen werd burgemeester, Jeuf Wassen secretaris, Wies Lemmens deed iets aan de voedselvoorziening en rantsoenering. Frits Wassen, een electricien die in de centrale van de Julia werkte, zorgde waar mogelijk voor de stroomvoorziening. Die eiste veel vakmanschap want de bovengrondse draden waren om de haverklap beschadigd. Vermoedelijk was er ook iemand die voor het water zorgde, al weet ik niet wie. Er was een groep moedige jonge mannen die erop uittrok om vlees te verzamelen: koeien die gewond of vers gedood waren werden geslacht, vee dat vrij rondliep vooral aan de Duitse kant waar de bevolking geëvacueerd was, werd gevangen en geslacht. Met de bakkers van het dorp werden afspraken gemaakt over het te leveren brood. Ook waren er mensen die het vlees verwerkten en voor consumptie gereed makten. Ik weet niet wie dat waren. Wel weet ik dat we in die weken voldoende vlees en brood gekregen hebben en dat er, ondanks voortdurende beschadigingen van de licht- en waterleidingen, toch regelmatig licht en water in huis waren.
De grote aanval
De laatste dagen van september werden de schietpauzes korter en leek het schieten meer en meer op trommelvuur. We voelden dat er iets beslissends te gebeuren stond. Wat dat was merkte we op 2 oktober. Om negen uur kwamen er vliegtuigen die een massa bommen lieten vallen op het Rimburgerbos. Wel een uur lang hoorden we een concert van ontploffingen.. Tegen tien uur kwamen hierbij fluitende granaten, massaal en onafgebroken. En omstreeks 11 uur werd het spektakel hels toen enkele jagers heen en terug over onze straat vlogen met vol mitrailleurvuur. Vader stelde vast: “De man met de zeis staat voor de deur”. Het laatste oordeel leek aangebroken. Toen werd het stil, je hoorde niets meer. Vader klom naar boven om te kijken wat er gaande was. Hij vertelde dat in de weilanden rondom de Worm een nevelgordijn was neergelegd. Nu zou de aanval zeker snel beginnen. Het eerste wat we weer hoorden was een tank die uit het veld kwam en stopte bij het H.Hartbeeld. Hij schoot met een granaat een gat in de kerktoren. Vader foeterde: “ Nu schieten ze ook nog onze toren kapot. Wat heeft dat voor doel ? ” Hij hoorde pas later dat er scherpschutters in de toren zaten.
En na dit lawaai kwamen de soldaten. We hoorden ze niet maar zagen hun voeten voorbij het keldergat lopen vlak langs de muur. Wat een verschil met het ijzerbeslag van de Duitse schoenen. We zijn niet naar boven gegaan om te kijken, want er werd bij de wormovergang hevig gevochten. Het bleek voor de Amerikanen zeer moeilijk om aan de Duitse kant te komen. Het was al een aantal dagen regenachtig zodat de weilanden nat en drassig waren. Daar kwam geen tank doorheen. In de nacht was er Grossbetrieb op het marktplein en in de straat. Het bleek dat de Amerikanen een tweesporenovergang hadden gemaakt over de Worm zodat tanks, voertuigen en soldaten goed aan de andere kant konden komen. Vader had de garage opengelaten zodat de soldaten even konden schuilen. Van een van hen kreeg hij een cigaret, een Chesterfield, die hij in de kelder bij ons kwam oproken. Hij zei dat ze heerlijk was maar ging bijna van zijn stokje zo duizelig werd hij ervan.
De eerste dagen
Ik denk dat we op 3 en 4 oktober veilig in de kelder zijn gebeleven. Toen waren de Duitsers uit het Schloss verdreven en verplaatsten de gevechten zich naar het bos. Daar moesten de bunkers veroverd worden. Ook dat was een heel karwei. Ik herinner me dat de Amerikanen op een dag met grote shovels kwamen en de op Nederland gerichte kant met bergen zand dichtschoven. De strijd was toen bij ons al ver voorbij, zodat we we ernaar konden kijken bij het H.Hartbeeld. Beelden uit die eerste dagen die me zijn bijgebleven zijn: een snee brood in de modderige straat witter dan ik ooit gezien had, een vrachtwagentje met in de laadbak een aantal dode soldaten, de reusachtige motoren waarmee op het marktplein kapotte tanks weer gangbaar gemaakt werden, vrachtwagens en pantservoertuigen met op de motorkap jachttrofeeën en andere hebbedingetjes uit het kasteel.
Ik vergeet ook niet dat mijn vader, die lid was gemaakt van de ordedienst, thuiskwam en meldde dat hij met deze organisatie niets meer te maken wilde hebben. Ze was namelijk al snel na de bevrijdingsdag begonnen met verkeerde Duitsers, NSB-ers en Winterhulphelpers op te halen en bij Kallen in de boerderij te interneren.Overdag moesten ze onder geklap van toeschouwers uit het dorp alle mogelijke vernederende oefeningen doen. Dat wees hij af omdat het niet beter was dan wat de Duitsers gedaan hadden. Hij verbood ons daar te gaan kijken.
We kunnen de kelder verlaten en mogen vrij naar buiten
Half oktober was het front zover weg dat we buiten de gevarenzone zaten. Voor het eerst sinds we in de kelder waren gaan schuilen werden we goed gewassen. We waren onvoorstelbaar smerig. Ik was al drie keer ingezeept en nog kwam het vuil uit al mijn poriën.We konden gewoon naar buiten en zwierven rond tussen de Amerikaanse soldaten. Een tijdlang hoorden de Amerikanen bij het dagelijks leven. We kregen inkwartiering, maar hadden nooit lang dezelfde soldaten in huis. Ze vertelden dat er aan het front hard gevochten werd en dat ze soms met de bajonetten op de Duitsers afgingen.
Bij de school stond een veldkeuken. Daar bedelden we om iets mee te mogen nemen van de resten eten. Ze gooiden veel weg en wij haalden van alles weer uit de afvaltonnen. Bijvoorbeeld grote stukken spekzwoerd die je in de oven van het fornuis heerlijk knapperig kon bakken, of grote klonten deeg die zorgvuldig werden schoongespoeld en lekker brood opleverde uit dezelfde oven. We maakten kennis met pindakaas die op witbrood gesmeerd werd met eroverheen een flinke klont pittige sinaasappeljam. Moeder waste voor soldaten kleding en kreeg als vergoeding zeep, dikke stukken chocola en blikjes kaas. Soms waren er ook sigaretten.
De oorlog gaat verder. Het gevaar blijft dichtbij
Begin november begon de voorbereiding van een nieuw offensief. Onafgebroken reden tanks, pantserwagens, vrachtwagens met soldaten en goederen door het dorp. Je moest oppassen met oversteken want als ze eenmaal in beweging waren konden ze niet direct stoppen.. Pietje Wetzels, leerling van de 1e of 2e klas is toen doodgereden.
Soms was er plotseling een Duits vliegtuig in de lucht. Het liet splinterbommetjes vallen. Levensgevaarlijk spul. De soldaten beschoten het met de gewone geweren. Dat hielp niet maar maakte wel een oorverdovend lawaai. Wij moetsen wegduiken achter vrachtwagens of muren. In dezelfde tijd werd een flinke batterij zware kanonnen opgesteld in het weiland van Zitsen en Rohs aan de Broekhuizenstraat. De soldaten die erbij hoorden groeven holen in de grond die ze afdekten met deuren en planken die ze uit de huizen haalden. Daarin verbleven ze als er niet geschoten werd. Ze schoten op vaste tijden en als ze dat deden trilden de huizen, kwamen er scheuren in de bogen boven de deuren en vensters en rammelde het porcelein in de kasten. Begin december waren ze weer weg. Wij zijn toen al die holen nagekropen om te zoeken of ze iets waardevols hadden achtergelaten.
In december begon het Ardennenoffensief. Al vlug waren er geruchten dat de Duitsers veel sterker waren dan verwacht. Gevreesd werd dat ze ook bij ons zouden terugkomen. Verteld werd zelfs dat er al Duitse patrouilles gezien waren in Ubach Palenberg. In elk geval was er angst. Die groter werd toen de Amerikanen zich voor Kerstmis met hun hele hebben en houden uit het dorp terugtrokken.
Dat leek een teken van groot gevaar.Toch bleef iedereen rustig. Er was geen neiging om te vluchten of de kelders opnieuw in te richten. Achteraf terecht. Het ging om een laatste stuiptrekking.
Het laatste offensief
De winter was dat jaar hevig. Het vroor hard en er viel veel sneeuw. De eerste weken van januari hebben we volop met de slee gespeeld op de huidige Scherpenseelermolenweg. Je kon er in volle vaart afdalen. In de bochten hadden we grote tonnen neergezet waarin flink vuur gestookt werd. Intussen bleef in de verte het front duidelijk hoorbaar; een onafgebroken dof gerommel van ontploffende bommen en granaten..We waren er aan gewend en waren niet meer bang. Alleen in de nacht was het beklemmend. Dan leek het dichterbij en gevaarlijker.
Half januari werd het gerommel heviger. Overal werden langs de wegen granaten, kisten met kogels, hoeveelheden kruid opgeslagen. We hoorden dat de Duitse aanval in de Ardennen was afgeslagen. Er stond weer iets te gebeuren. Begin februari stroomden in de nachten onafgebroken voertuigen met soldaten,voorraden en wapens door het dorp. Ze zeiden dat de geallieerden nu over de Ruhr wilden komen om op te rukken naar Berlijn. Dat ze geslaagd waren merkten we vooral aan het feit dat de soldaten en de oorlogsmaterialen uit het dorp verdwenen. De rust keerde weer. De oorlog ging terug naar de verte. We hoorden dat het nu erom ging wie het eerst in Berlijn zou zijn: de Amerikanen of de Russen. Om het te volgen waren we weer aangewezen op de landkaarten van de pastoor.
De spanning van de oorlog verdwijnt
Wij gingen weer naar school en de volwassenen deden hun normale werk of waren bezig met het opruimen van de oorlogsrommel en het herstellen van de schade. De spanning was weg. Althans grotendeels want dagelijks vlogen over het dorp puffende en brommende V1’s en bijna onhoorbare V2’s. Die moesten terecht komen in Antwerpen of London maar konden ook bij ons terecht komen want hun motoriek was onbetrouwbaar. En als ze overvlogen was er altijd wel iemand die iets zei in de richting van: “Het is te hopen dat ze dat geheime wapen niet meer kunnen inzetten.” Want voortdurend dreigden de Duitsers met een geheim wapen dat als het zou worden ingezet de kansen volledig zou doen keren. Tot na half april bleef die dreiging. Toen hoorden we Hitler met zijn laattste toespraak: hij sprak met een uitgebluste schorre stem, je moest het oor tegen de radio leggen om te verstaan wat hij zei. Hij had het over zoiets als ‘bis zum letzten Mann’ en deed ons het geheim wapen vergeten. Deze man was ausgetobt.
De capitulatie
Toen ging alles heel snel en het werd tijd ook. We wisten intussen over de uithongering van het Noord- en Zuid-Holland en van de vreselijke verwoestingen in Venlo en de plaatsen ten oosten van de Maas. We volgden met spanning de verhalen over de voedseldroppings en vonden dat het hoogtijd werd om een einde te maken aan de verschrikking. Toen we op 4 mei in de avond hoorden van de capitulatie werden we helemaal gek. Opeens was iedereen op straat, schreeuwend, huilend, springend en dansend. Heel de avond sprongen, renden en hosten we op en neer door het dorp. Uitzinnig. Die avond voelden we ons echt bevrijd. De dagen erna ging dit door. Op 5 mei kwamen enkele leden van de fanfare met hun ondergedoken instrumenten en bliezen op de markt het Wilhelmus. Zeer vals maar onvergetelijk. En daarna werd er feestgevierd. Lor Heien zat in het kapotgeschoten raam van cafë Haan met de trekharmonika en zorgde voor de muzikale achtergrond en verder ging alles vanzelf. Oude kringdansen werden uit de kast gehaald, de cramignon werd gedanst. Jongens van mijn leeftijd zorgden voor vuurwerk met kruid dat door de Amerikanen royaal was achtergelaten. En daarna was het over. De oorlog was echt voorbij. We moesten weer wennen aan het vrije bestaan.
De atoombom
We wisten natuurlijk dat op de andere helft van de aardbol de oorlog verder woedde. De Japanners moesten nog verslagen worden. Hoewel ver weg voelden we toch dat ook dit onze oorlog was. Het einde ervan was indrukwekkend en hevig maar wond ons nauwelijks op. Wij zaten begin augustus op ons binnenhofje snijbonen te verwerken voor de inmaak, toen we hoorden dat Japan gecapituleerd had vanwege een allesverwoestend geheimzinnig wapen dat door de Amerikanen was ingezet. De atoombom van Hiroshima. Wij voelden toen dat dit een goede bom was maar werkten door aan onze bonen. Het was een fijn gevoel.
Vrede nog ver.
Maar vrede was er nog niet echt. De grens ging weer dicht. De kinderen van de inmiddels teruggekeerde Duitsers scholden ons daar uit voor “dumme Holländer” en wij schreeuwden terug met “Vliddige Pruusse”. Er moesten nog veel jaren voorbij gaan voordat bij de Worm een vredesmonument kon worden geplaatst.
Albert Verreck 15 mei 2014